Deuken liegen niet.
‘There is a crack in everything, that’s how the light gets in.‘ (L.C.)
Leg dat maar eens uit aan je jongere broer als je een deuk in zijn vijftig jaar oude zuinig gekoesterde oldtimerbus hebt gereden. De eerste in vijftig jaar.
In hemelsnaam, waarom had ik gekozen om in deze glazen koets met gezin naar het zuiden te trekken? Was rust niet de beste richting na een tekenend jaar als het deze?
Of ik de rozenstruik opzij wilde houden als ik hem achteruit zijn garage uit reed. En hoewel de rozenstruik – met hulp van de helpende buurman - de bus niet had geraakt bleven de doornen mij achtervolgen. Het grote zwaard van Damocles op het dak van de bus blijft ongemerkt. Het romantische idee van het oldtime-camperleven maakte na de eerste kilometers al snel plaats voor de rauwe werkelijkheid van een rijdend koekblik. Langzaam smoren bij 38 graden, met naast je een vrouw die wagenziek is geboren, en een kleine woedende tijgerin tussen ons in vastgebonden in een stoel alsof ze ieder moment geparachuteerd kan worden. Ik stuurde de wielen van de bus de vakantie in. Het ontspannen kon beginnen.
Ik betaalde de hoge tol ‘in z’n achteruit’ in de péage-sluis. Terwijl ik liep te foeteren op de man voor me die zijn péage-zaakjes niet op orde bleek te hebben, ramde ik nietsvermoedend de lage cementen blokken die de afscheiding vormen. Kan de echte schuldige opstaan? De balken in mijn eigen ogen verminderde vermoedelijk mijn zicht. Ik kon de haren wel uit mijn hoofd trekken.
Ik overwoog de bus direct aan de kant te zetten, en hem met geen vinger meer aan te raken, geen meter meer in beweging te brengen. De toeterende man voor me die ondertussen ook uit zijn netelige positie bevrijd wilde worden, bracht me snel uit mijn waan.
Vierentwintig uur wachtte ik op de juiste woorden om mijn broer te bellen. Eat the frog in the morning zeggen ze, liever waste ik mijn zonden eerst in de zee van me af. Vierentwintig uur staarde de deuk me spottend aan, want hoe ik de bus ook benaderde, ik kon hem niet ontwijken.
Ik probeerde er nog even overheen te wrijven met de illusie dat ik hem kon wegpoetsen.
Maar dat is het mooie van een deuk: dat hij onmiskenbaar NIET te negeren is. Zuiver staart hij je aan, met een trotse glimlach. Het is niet zoals de woorden die de dag ervoor in de traditionele kibbelingen met je reisgenoot voor vakantievertrek vallen. Deze zijn de volgende dag nog te verdraaien (‘zo bedoelde ik het niet’), te ontkennen (‘dat heb ik níet gezegd!’), of mooier te maken (‘het was een compliment!’).
Nee, een deuk liegt niet. Hij staart je aan als een tegenstander op het slagveld met open vizier en een grijnzende glimlach.
Ik bel.
Heel even overweeg ik in mijn donkerste gedaante nog vrouw en kind voor de spreekwoordelijke bus te gooien. ‘Die kleine heeft haar speeltje tegen de bus gegooid!’ Maar welk speeltje van haar weegt 100 kilo? ‘Mijn vrouw …!’ De lafaard in mij is gelukkig snel gesmoord, en zo ook het laatste verdedigingsmechanisme.
‘Broeder!’
‘Slecht nieuws, ik heb een deuk in je bus gereden’.
‘Waar?’
‘De bumper, in z’n achteruit bij de péage’.
‘Kan gebeuren. Als je maar met de sleutel, het stuur en je gezin terugkomt.’
Ik voel de loden last waar ik mee vertrokken ben eindelijk van me af glijden.